Het oordeel van het EU-Hof

In een eerdere publicatie besprak ik hoe twee hoogste rechters tot totaal verschillende uitspraken komen over het altijd lastige onderwerp ‘overgang van onderneming’. In deze bijdrage bespreek ik het oordeel van het EU-Hof in het TAP-arrest over het onderwerp staatsaansprakelijkheid. Dat is vooral interessant omdat het hier gaat om onrechtmatige rechtspraak. Wat het Hof hierover overwoog was niet nieuw, maar het bevat wel een nuttige herinnering aan de eerdere rechtspraak van het Hof over dit onderwerp, waaronder enkele befaamde arresten.

Hoe zat het ook alweer?

In de TAP-zaak was tot aan de Portugese Hoge Raad geprocedeerd over de vraag of sprake was van overgang van onderneming. De 9 werknemers die niet door TAP in dienst waren genomen trokken aan het kortste eind. Hun advocaat besloot daarop de Portugese staat aansprakelijk te stellen in een onrechtmatige daadsactie en kreeg in die zaak voor elkaar wat in de eerste zaak niet was gelukt: de (lagere) Portugese rechter vragen laten stellen aan het EU-Hof over het onderwerp dat voor de nationale rechter van groot belang was. Vragen die de Portugese Hoge Raad weigerde te stellen omdat er volgens dit hoogste nationale college ‘geen twijfel van enige betekenis’ was over de juiste uitleg.

Staatsaansprakelijkheid?

Deze nieuwe procedure was gestart op de grond dat de Portugese staat aansprakelijk was voor de schade die de gedupeerde werknemers stelden te hebben geleden als gevolg van de in hun ogen onjuiste uitlegging van het begrip ‘overgang van onderneming’. Het arrest van het Supremo Tribunal de Justiça was in zoverre onrechtmatig volgens de eisende werknemers.

Eerdere jurisprudentie van het EU-Hof

Het EU-Hof begint zijn beoordeling op dit punt (zaak TAP, rechtsoverweging 47) met een verwijzing naar zijn eerdere rechtspraak, te weten de zaak Köbler. Dat arrest van 30 september 2003 (zaak C-224/01, EU:C:2003:513) borduurde op zijn beurt voort op eerdere arresten van het Hof op het gebied van de staatsaansprakelijkheid (zie de verwijzingen in het arrest Köbler, rechtsoverwegingen 30-32), zoals de befaamde arresten Francovich en Brasserie du pêcheur en Factortame.

Arresten Francovich en Brasserie du pêcheur en Factortame

In deze arresten heeft het Hof geoordeeld dat het beginsel dat een lidstaat aansprakelijk is voor schade die particulieren lijden als gevolg van schendingen van het EU-recht die hem kunnen worden toegerekend, inherent is aan het systeem van het EU-Verdrag (arrest van 19 november 1991, Francovich e.a., C-6/90 en C-9/90, Jurispr. blz. I-5357, punt 35; arresten van 5 maart 1996 Brasserie du pêcheur en Factortame, C-46/93 en C-48/93, Jurispr. blz. I-1029, punt 31). Volgens deze rechtspraak geldt het beginsel van de staatsaansprakelijkheid voor alle gevallen van schending van het EU-recht door een lidstaat, ongeacht het orgaan van de lidstaat waarvan de handeling of het verzuim de schending uitmaakt (arrest Brasserie du pêcheur en Factortame, reeds aangehaald, punt 32).

De staat is ook aansprakelijk voor zijn rechterlijke instanties

Dat geldt dus ook voor de rechterlijke instanties van een lidstaat. Het EU-Hof overwoog al eerder dat in de internationale rechtsorde de staat, wanneer hij aansprakelijk is wegens de schending van een internationale verplichting, in zijn geheel wordt beschouwd, ongeacht of de schending die tot de schade heeft geleid, aan de wetgevende, de rechterlijke of de uitvoerende macht is toe te rekenen. Dit geldt in het bijzonder voor de door de Europese verdragen gecreëerde rechtsorde ‘omdat alle organen van de staat, de wetgevende macht daaronder begrepen, bij de vervulling van hun opdrachten de regels dienen te eerbiedigen die door het gemeenschapsrecht zijn opgelegd en die rechtstreeks gevolgen kunnen hebben voor de situatie van de particulieren’ (arrest Brasserie du pêcheur en Factortame, punt 34).

Gelijkwaardigheids- en doeltreffendheidsbeginsel

Het Hof herinnerde er in de TAP-zaak aan (rechtsoverweging 50), dat, zodra is voldaan aan de voorwaarden voor staatsaansprakelijkheid, wat de nationale rechterlijke instanties dienen vast te stellen, de gevolgen van de veroorzaakte schade volgens het nationale recht ongedaan gemaakt moeten maken. Daarbij geldt als eis dat het nationale recht geen voorwaarden voor schadevergoeding mag stellen die ongunstiger zijn dan die voor gelijksoortige nationale vorderingen gelden (het zogeheten gelijkwaardigheidsbeginsel), of van dien aard zijn dat zij het verkrijgen van schadevergoeding in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (het zogeheten doeltreffend-heidsbeginsel).

In de TAP-zaak was als verweer o.m. gevoerd dat naar Portugees recht schadevergoeding slechts kan worden gevorderd ‘indien de schadeveroorzakende beslissing voorafgaandelijk is vernietigd door de bevoegde rechterlijke instantie’. Met andere woorden: nu het gaat om een beslissing van de hoogste rechter kan geen schadevergoeding worden gevorderd. Het EU-Hof stelde op dit punt vast dat deze regel het ‘uiterst moeilijk’ kan maken vergoeding van schade als gevolg van de betreffende schending van het Unierecht te verkrijgen (rechtsoverweging 51). Het Hof had immers geconstateerd dat beslissingen van de Portugese Hoge Raad ‘slechts in een uiterst beperkt aantal gevallen kunnen worden getoetst.’ (rechtsoverweging 52)

Gezag van gewijsde en rechtszekerheid geen valide verweer

De Portugese staat beriep zich tot zijn verweer nog op het beginsel van het gezag van gewijsde en het rechtszekerheidsbeginsel, maar ook die verweren slaagden niet. Wat het beginsel van het gezag van gewijsde betreft overwoog het Hof dat dit niet wordt aangetast door het beginsel van de staatsaansprakelijkheid. De hierop gebaseerde schadevergoedingsactie tegen de staat leidt immers nog niet tot opheffing van het gezag van gewijsde van de betreffende uitspraak (rechtsoverweging 55). Wat het rechtszekerheidsbeginsel betreft overwoog het Hof dat ook dit beginsel geen afbreuk kan doen aan het beginsel van de staatsaansprakelijkheid (rechtsoverweging 56). Volgens het Hof is dit beginsel ‘inherent aan het stelsel van Verdragen waarop de Unie is gegrond’ (rechtsoverweging 58).

Onze publicaties

Lees alle artikelen

  • 27 juni 2024

    Klimaatvluchtelingen en het VN-Vluchtelingenverdrag

  • 06 juni 2024

    De afdwingbaarheid van een mediationclausule

  • 25 april 2024

    Is de CSDD-Richtlijn een gevaar voor duurrelaties?

  • 21 maart 2024

    ESG-vereisten van de CSDD-Richtlijn

Volg ons op LinkedIn: Poelman c.s. op LinkedIn